• be·oor·de·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beoordelen
beoordeelde
beoordeeld
zwak -d volledig

beoordelen

  1. overgankelijk tot een oordeel komen over iets
    • Dat kan ik echt niet beoordelen. 
     `Heeft het hotel een nieuwe eigenaar?' vroeg ik.
    `Onlangs is Grand Hotel Europa overgegaan in Chinese handen,'zei hij. 'De nieuwe eigenaar heet meneer Wang. Het gaat om een recente ontwikkeling die we op dit moment onmogelijk kunnen beoordelen.
    [1]
     Omdat ze moeite had om haar glimlach te onderdrukken, veinsde ze opperste concentratie tijdens het beoordelen van de verkeerssituaties.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]