[1] meeuw met zeewier in zijn grote bek
  • bek
  • Van het Franse bec, in de betekenis van ‘snavel, mond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bek bekken
verkleinwoord bekje bekjes

de bekm

  1. (anatomie) snavel van vogels
    • De eenden eten het kroos met hun bek. 
  2. (anatomie) mond van dieren
    • De hond draagt de puppies in zijn bek. 
  3. (anatomie), (dysfemisme) mond van een mens
    • De vent heeft een veel te grote bek, hij moet zijn smoel eens houden. 
  4. iets dat qua vorm of beweging overeenkomst vertoont met een bek
    • De gynaecoloog gebruikt een speculum dat ook wel eendenbek genoemd wordt. 
  5. (werktuigbouwkunde) deel van een bankschroef

[3] "mond van een mens"

  • Breek me de bek niet open
Daar zou ik desgewenst van alles en nog wat over kunnen vertellen
  • Een grote bek hebben
Brutaal zijn
  • Op je bek gaan
(letterlijk) Hard en pijnlijk vallen; (figuurlijk) In een gênante situatie belanden; afgaan [3]
  • Zijn bek houden
Zwijgen
vervoeging van
bekken

bek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bekken
    • Ik bek. 
  2. gebiedende wijs van bekken
    • Bek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bekken
    • Bek je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


  • bek
  • Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord bik, dat uit het Nederduits komt, dat weer van het Latijnse zelfstandige naamwoord pix
Naar frequentie 47877
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bek     beket     bek     beka
bekene  
genitief   beks     bekets     beks     bekas
bekenes  

bek, o

  1. (scheikunde) pek
  2. (figuurlijk) pech
  • [1]: svart som bek
zwart als pek

bek, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van bek


  • bek
  • Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord bik, dat uit het Nederduits komt, dat weer van het Latijnse zelfstandige naamwoord pix
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bek     beket     bek     beka  

bek, o

  1. (scheikunde) pek
  2. (figuurlijk) pech
  • [1]: svart som bek
zwart als pek

bek, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van bek