• avond·stond
enkelvoud meervoud
naamwoord avondstond avondstonden
verkleinwoord avondstondje avondstondjes

de avondstondm

  1. (tijdrekening) de tijd rond het ondergaan van de zon
     Bij elke ochtend- en avondstond denk ik ook aan onze genadeloos verstandige conclusies.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535