• ad·de·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
adderen
addeerde
geaddeerd
zwak -d volledig

addéren overgankelijk

  1. (verouderd) (wiskunde) optellen
      Indyen de getalen van ongelijcke noemers zijn, soo zalmense reduceren tot gelijcke noemers ende dan de telders tsamen adderen.[3]
  2. (scheikunde) (nieuwe moleculen) vormen uit de samenvoeging van twee bestaande moleculen
     De katalytische groepen aan het enzym en het te adderen watermolecuul nemen een asymmetrische positie rond de dubbele binding in.[4]
   1. zie: optellen   

de ádderenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord adder, (verouderd)
     Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.[5]
53 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[6]
  1. adderen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Cornelis Pijck
    Desen syfverboeck behoort toe Cornelis Pijck., fol. 24r. (13 september 1584) in:
    Marjolein Kool
    Die conste vanden getale. Een studie over Nederlandstalige rekenboeken uit de vijftiende en zestiende eeuw, met een glossarium van rekenkundige termen. (1999), Verloren, Hilversum, ISBN 9065500502, p. 319
  4.   Weblink bron
    A. de Groot & J.F.J. Engbersen
    “Inleiding in de bio-organische chemie”, 4e druk (1989), Pudoc, Wageningen, ISBN 9022008819, p. 186
  5.   Weblink bron
    Statenvertaling
    Job”, 20:16 op statenvertaling.net
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be