• aan·sta·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanstaren
staarde aan
aangestaard
zwak -d volledig

aanstaren

  1. overgankelijk langdurig doordringend, aankijken
    • Een man met een baard tegenover me zat me strak aan te staren; ik deed of ik het niet merkte. 
    • Dat wil zeggen... Albert had veel naar Cécile gekeken en na een tijdje had ze, omdat ze de hele tijd maar werd aangestaard, natuurlijk ontdekt dat hij bestond en op haar beurt naar hem gekeken. [1] 
     Decoraties en meubelstukken uit ver van elkaar verwijderde tijdvakken hingen en stonden elkaar met verwondering aan te staren.[2]
     Geoffrey bleef me aanstaren, terwijl hij zijn lippen nog een keer met zijn tong bevochtigde.[3]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 16
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 17
  3. Danielle Teller (vert. Marja Borg)
    “Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026346477
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be