Auge
- Geluid: Auge (Duitsland) (hulp, bestand), Auge (Duitsland) (hulp, bestand), Auge (Oostenrijks) (hulp, bestand)
- IPA: /ˈaʊ̯ɡə/
- Au·ge
- Komt van het Middelhoogduitse ouge, dat weer van het Oudhoogduitse ouga in de zin van "de ziener" stamt
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | das Auge | die Augen |
genitief | des Auges | der Augen |
datief | dem Auge | den Augen |
accusatief | das Auge | die Augen |
Auge o (verkleinwoorden, enkel voor de eerste zin: Äugelchen, Äugelein, Äuglein)
- (anatomie) oog (lichaamsdeel)
- «Sie hat dunkelbraune, mandelförmige Augen.»
- Zij had donkerbruine, amandelvormige ogen.
- «Er rieb sich die Augen vor Verwunderung.»
- Hij wreef in zijn ogen van verbazing.
- «Zu langes und intensives Arbeiten vor dem Bildschirm kann die Augen verderben.»
- Door lang en intenstief werken voor een beeldscherm kunnen de ogen beschadigen.
- «Der Greis war auf einem Auge blind.»
- De grijsaars was aan één oog blind.
- «Ihre Augen strahlten/glänzten/leuchteten.»
- Haar ogen straalden/glinsterden/schitterden.
- «Es war ein unvergessliches Erlebnis zu sehen, wie unser Kind, nach der Geburt, zum ersten Mal seine Augen aufschlug und buchstäblich das Licht der Welt erblickte.»
- Het was een onvergetelijke gebeurtenis om te zien hoe ons kind na de geboorte voor het eerst zijn ogen opende en letterlijk het licht van de wereld waarneemt.
- «Er verunglückte vor den Augen seiner Frau.»
- Hij verongelukte voor de ogen van zijn vrouw.
- «Sie hat dunkelbraune, mandelförmige Augen.»
- oog (worteltje van een aardappel, kiem of knop van een wijnstok of vruchtboom)
- «Beim Kartoffelschälen sticht man die Augen aus.»
- Bij het schillen van aardappels haalt men het oog weg.
- «Beim Kartoffelschälen sticht man die Augen aus.»
- oog (dobbelsteen)
- «Er hat sieben Augen geworfen.»
- Hij had zeven ogen gegooid.
- «Er hat sieben Augen geworfen.»
- een telwaarde bij bepaalde spelen.
- «Beim Skat zählt die Dame drei Augen.»
- Bij skaat telt de vrouw voor drie punten.
- «Beim Skat zählt die Dame drei Augen.»
- oog (druppel vet)
- «Auf der Suppe schwimmen viele Augen.»
- Op de soep liggen vele ogen.
- «Die Hühnersuppe scheint sehr fett zu sein, es haben sich Augen abgesetzt.»
- De kippensoep schijnt zeer vet te zijn, er zijn ogen ontstaan.
- «Auf der Suppe schwimmen viele Augen.»
- (zeemanstaal) een gelegde lus aan het eind van een touw.
- (zeemanstaal) een groot oog in een tamp.
- oog (oogvormige opening aan een hamer of bijl voor de stiel)
- oog (windstill centrum van een cycloon)
- «Sie flogen direkt ins Auge des Hurrikans.»
- Ze vlogen direct in het oog van de wervelstorm.
- «Sie flogen direkt ins Auge des Hurrikans.»
- een ronde lichtopening in een koepel.
- oog (versiering van dieren)
- [2] Gemma, Knospenansatz
- [3] Augenzahl
- [4] Punkt
- [5] Fettauge
- [10] Opäum, Opaion
- [11] Augenfleck, Scheinauge
- [1] Sehorgan, Sinnesorgan, Körperteil, Anatomie
- [2] Botanik
- [3] Würfel
- [4] Spielpunkt
- [5] Ablagerung, Fett
- [6, 7] Seemannssprache, Seewesen
- [9] Meteorologie
- [10] Architektur
- [11] Mimikry, Zoologie
- [1] Augapfel (Bulbus oculi), Hornhaut (Kornea), Lederhaut (Sklera), Lid, Linse, Linsenbänder, Netzhaut (Retina), Regenbogenhaut (Iris), Sehnerv (Nervus opticus), Wimper
- [6, 7] Augbolzen, Augleine, Augspleiß, flämisches Auge
[1] jemandem stehen die Tränen in den Augen
- Iemand gaat bijna huilen, bij iemand staan de tranen in de ogen.
[1] etwas mit bloßem Auge sehen können of etwas mit unbewaffnetem Auge sehen können
- Iets zonder optisch hulpmiddel kunnen zien.
[1] ein blaues Auge haben
- Een blauw oog hebben.
[1] jemanem nicht in die Augen sehen können
- Tegenover iemand een slecht geweten hebben.
[1] die Augen waren größer als der Magen
- Iemands oog is groter dan de maag, iemand heeft te veel eten opgeschept.
[1] (spreektaal), (schertsend) in diese Suppe schauen mehr Augen hinein als heraus
- De soep is erg dun.
[1] magisches Auge
- Een elektronische buis op de radio-ontvanger voor de regeling van de afstemschepte.
[1] (schertsend) das Auge des Gesetzes
- De politie.
[1] so weit das Auge reicht
- Zo ver iemand zien kan.
[1] (plechtig) jemandes Augen brechen
- Iemand sterft.
[1] jemandem gehen die Augen auf
- Iemand ziet plotseling iets wat diegene nog nooit eerder gezien heeft.
[1] (spreektaal) jemandem gehen die Augen noch auf
- Iemand wordt vroeger of later de bittere ervaring krijgen dat hij zich anders gedraagt dan hij dacht.
[1] jemandem gehen die Augen über
- Iemand is door een aanblik overweldigd.
- (plechtig) iemand begint te huilen.
[1] (plechtig) sehenden Auges
- Lichtzinnig zijn terwijl men het gevaar kan zien aankomen.
[1] (spreektaal) seinen (eigenen) Augen nicht trauen
- Zijn ogen niet kunnen geloven.
[1] das Auge beleidigen
- Vanuit een estetisch oogpunt zeer lelijk zijn.
[1] ein Auge voll Schlaf nehmen
- Erg kort slapen.
[1] Augen wie ein Luchs haben
- Erg scherp zien en alles opmerken.
[1] (spreektaal) hinten keine Augen haben
- Geen ogen in de rug hebben, niet kunnen zien wat er achter iemand gebeurt.
[1] seine Augen überall haben
- Goed opletten en niets aan zich laten ontgaan.
[1] (spreektaal) (große) Augen machen
- Zich verwonderen.
[1] (spreektaal) jemandem (schöne) Augen machen
- Met iemand flirten.
[1] die Augen offen haben of die Augen offen halten
- Goed opletten.
[1] (eufemisme) die Augen schließen of die Augen zumachen
- Sterven.
[1] die Augen vor etwas verschließen
- De ogen voor iets sluiten, iets niet willen waarnemen.
[1] (spreektaal) sich (nach jemandem, etwas) die Augen aus dem Kopf sehen/schauen
- Intensief naar iets zoeken.
[1] (spreektaal) jemandem am liebsten die Augen auskratzen mögen
- Erg woendend op iemand zijn waardoor men diegene het liefst iets aandoet.
[1] (spreektaal) ein Auge zudrücken of beide Augen zudrücken
- Iets inschikkelijk overzien.
[1] (spreektaal) ein Auge riskieren
- Een verstolen blik op iemand of iets werpen.
[1] (spreektaal) ein Auge auf jemandem, etwas werfen
- Zich voor iemand of iets gaan interesseren.
[1] ein Auge auf jemanden, etwas haben
- Iemand of iets opmerken.
- Iemand leuk vinden.
[1] (informeel) die Augen auf null gestellt haben
- Dood zijn.
[1] (spreektaal) Augen machen wie ein gestochenes Kalb
- Dwaas kijken.
[1] ein Auge für etwas haben
- Verstand van iets hebben
[1] (spreektaal) kein Auge zutun
- Niet kunnen slapen, geen oog dicht kunnen doen.
[1] (spreektaal) Augen im Kopf haben
- Iets kunnen doorzien of beoordelen.
[1] (spreektaal) keine Augen im Kopf haben
- Niet oppassen.
[1] jemandem die Augen öffnen
- Iemand de ogen openen, iemand de werkelijkheid tonen.
[1] sich die Augen ausweinen of sich die Augen aus dem Kopf weinen
- Zeer veel huilen.
[1] jemandem etwas an den Augen ablesen
- De onuitgesproken wens van een ander kunnen zien.
[1] (informeel) jemandem etwas aufs Auge drücken
- Iemand met iets (onaangenaams) confronteren.
[1] jemanden, etwas nicht aus den Augen lassen
- Iemand of iets scherp in de gaten houden.
[1] jemanden, etwas aus dem Auge verlieren of jemanden, etwas aus den Augen verlieren
- Het contact met iemand verliezen.
[1] (spreektaal) nicht mehr/kaum noch etwas aus den Augen sehen können
- Zeer moe zijn.
[1] Geh mir aus den Augen!
- Ga weg, laat me je hier niet meer zien!
[1] jemandem aus den Augen sehen
- Iemand aankijken.
[1] jemandem Auge in Auge gegenüberstehen of einander Auge in Auge gegenüberstehen
- Zeer dichtbij tegenover iemand staan.
[1] etwas im Auge haben
- Iets in gedachten hebben.
[1] jemandem, etwas im Auge behalten
- Iemand in de gaten houden.
[1] in jemandes Augen
- Naar iemands mening.
[1] (jemandem) ins Auge fallen of (jemandem) in die Auge springen
- Opvallen.
[1] (spreektaal) jemandem ins Auge stechen of jemandem in die Auge stechen
- Iemands wens opwekken.
[1] jemandem zu tief in die Augen gesehen haben
- Verliefd zijn op iemand.
[1] etwas ins Auge fassen
- Zich iets voornemen.
[1] einer Gefahr ins Auge sehen
- Het gevaar in de ogen zien, moedig op gevaar afgaan.
[1] (spreektaal) ins Auge gehen
- Slecht eindigen, nare gevolgen hebben.
[1] in jemandes Augen steigen
- Bij iemand aanzien krijgen.
[1] in jemandes Augen sinken
- Bij iemand aanzien verliezen.
[1] mit einem lachenden und einem weinenden Auge
- Deels blij, deels bedroefd.
[1] (spreektaal) mit offenen Augen schlafen
- Niet opletten en daardoor iets niet weten of waarnemen wat onaangename of blijvende gevolgen kan hebben.
- Suffen.
[1] (spreektaal) mit einem blauen Auge davonkommen
- Schappelijk of redelijk overkomen.
[1] etwas, jemanden mit anderen/neuen Augen (an)sehen/betrachten
- Iets of iemand met andere ogen en met een andere mening bekijken.
[1] jemanden, etwas mit den Augen verfolgen
- Iemand of iets goed in de gaten houden.
[1] (spreektaal) jemanden, etwas mit den Augen verschlingen
- Iemand of iets met een begerige blik bekijken.
[1] (spreektaal) jemanden mit den Augen ausziehen
- Iemand met seksueel verlangen aankijken.
[1] etwas nicht nur um jemandes schöner blauer Augen willen tun
- Iets niet uit rein plezier doen.
[1] unter vier Augen
- Onder vier ogen, met z'n tweeën.
[1] unter jemandes Augen
- Tijdens iemands aanwezigheid.
[1] jemandem nicht (wieder) unter die Augen kommen/treten dürfen
- Bij iemand niet meer gewenst zijn.
[1] jemandem wird (es) schwarz vor (den) Augen
- Iemand wordt machteloos.
[1] vor aller Augen
- Openlijk.
[1] jemandem, sich etwas vor Augen führen/halten/stellen
- Iemand iets duidelijk maken.
[1] jemandem vor Augen schweben
- Duidelijk in iemands bewustzijn treden.
[1] Auge um Auge, Zahn um Zahn.
- Oog om oog, tand om tand.
[1] Aus den Augen, aus dem Sinn.
- Wie afwezig is, wordt gemakkelijk vergeten.
[1] Eine Krähe hackt der anderen kein Auge aus. of Eine Krähe hackt der anderen nicht die Augen aus.
- De ene kraai pikt nooit de andere kraai de ogen uit. Twee kraaien pikken elkaar de ogen niet uit.
- [1] Adlerauge, Argusauge, Augapfel, äugeln, äugen, Augenabstand, Augenarzt, Augenärztin, augenärztlich, Augenaufschlag, Augenausdruck, Augenbank, Augenbinde, Augenblennorrhöe, Augenblick, augenblicklich, augenblicks, Augenblicksbildung, Augenblickssache, Augenblinzeln, Augenbogen, Augenbraue, Augenbrauenstift, Augendeckel, Augendiagnose, augenfällig, Augenfältchen, Augenfarbe, Augenfehler, Augenfleck, Augenflimmern, Augenglas, Augenheilkunde, Augenhöhe, Augenhöhle, Augeninnendruck, Augenklappe, Augenklinik, Augenkontakt, Augenkrankheit, Augenlicht, Augenlid, Augenmaß, Augenmensch, Augenmerk, Augenmuskel, Augenoptiker, Augenoptikerin, Augenpaar, Augenpartie, Augenpulver, Augenränder, Augenringe, Augensalbe, Augenschatten, Augenschein, augenscheinlich, Augenschmaus, Augenschwäche, Augenspiegel, Augenstern, Augentäuschung, Augentierchen, Augentropfen, Augentrost, Augenweide, Augenwimper, Augenwinkel, Augenwischerei, Augenzeuge, Augenzeugenbericht, Augenzeugin, Augenzwinkern, augenzwinkernd; Äugler, blauäugig, Blauäugigkeit, Glasauge, Holzauge, Katzenauge, liebäugeln, Schlitzauge, Stielauge, Vieraugengespräch
- [4] Augenzahl
- [11] Augenspinner, Neunauge, Pfauenauge, Scheinauge
- Bullauge, Hühnerauge, Hühneraugenpflaster