• Au·ge
  • Komt van het Middelhoogduitse ouge, dat weer van het Oudhoogduitse ouga in de zin van "de ziener" stamt
enkelvoud meervoud
nominatief das Auge die Augen
genitief des Auges der Augen
datief dem Auge den Augen
accusatief das Auge die Augen

Auge o (verkleinwoorden, enkel voor de eerste zin: Äugelchen, Äugelein, Äuglein)

  1. (anatomie) oog (lichaamsdeel)
    «Sie hat dunkelbraune, mandelförmige Augen
    Zij had donkerbruine, amandelvormige ogen.
    «Er rieb sich die Augen vor Verwunderung.»
    Hij wreef in zijn ogen van verbazing.
    «Zu langes und intensives Arbeiten vor dem Bildschirm kann die Augen verderben.»
    Door lang en intenstief werken voor een beeldscherm kunnen de ogen beschadigen.
    «Der Greis war auf einem Auge blind.»
    De grijsaars was aan één oog blind.
    «Ihre Augen strahlten/glänzten/leuchteten.»
    Haar ogen straalden/glinsterden/schitterden.
    «Es war ein unvergessliches Erlebnis zu sehen, wie unser Kind, nach der Geburt, zum ersten Mal seine Augen aufschlug und buchstäblich das Licht der Welt erblickte.»
    Het was een onvergetelijke gebeurtenis om te zien hoe ons kind na de geboorte voor het eerst zijn ogen opende en letterlijk het licht van de wereld waarneemt.
    «Er verunglückte vor den Augen seiner Frau.»
    Hij verongelukte voor de ogen van zijn vrouw.
  2. oog (worteltje van een aardappel, kiem of knop van een wijnstok of vruchtboom)
    «Beim Kartoffelschälen sticht man die Augen aus.»
    Bij het schillen van aardappels haalt men het oog weg.
  3. oog (dobbelsteen)
    «Er hat sieben Augen geworfen.»
    Hij had zeven ogen gegooid.
  4. een telwaarde bij bepaalde spelen.
    «Beim Skat zählt die Dame drei Augen
    Bij skaat telt de vrouw voor drie punten.
  5. oog (druppel vet)
    «Auf der Suppe schwimmen viele Augen
    Op de soep liggen vele ogen.
    «Die Hühnersuppe scheint sehr fett zu sein, es haben sich Augen abgesetzt.»
    De kippensoep schijnt zeer vet te zijn, er zijn ogen ontstaan.
  6. (zeemanstaal) een gelegde lus aan het eind van een touw.
  7. (zeemanstaal) een groot oog in een tamp.
  8. oog (oogvormige opening aan een hamer of bijl voor de stiel)
  9. oog (windstill centrum van een cycloon)
    «Sie flogen direkt ins Auge des Hurrikans.»
    Ze vlogen direct in het oog van de wervelstorm.
  10. een ronde lichtopening in een koepel.
  11. oog (versiering van dieren)

[1] jemandem stehen die Tränen in den Augen

  • Iemand gaat bijna huilen, bij iemand staan de tranen in de ogen.

[1] etwas mit bloßem Auge sehen können of etwas mit unbewaffnetem Auge sehen können

  • Iets zonder optisch hulpmiddel kunnen zien.

[1] ein blaues Auge haben

  • Een blauw oog hebben.

[1] jemanem nicht in die Augen sehen können

  • Tegenover iemand een slecht geweten hebben.

[1] die Augen waren größer als der Magen

  • Iemands oog is groter dan de maag, iemand heeft te veel eten opgeschept.

[1] (spreektaal), (schertsend) in diese Suppe schauen mehr Augen hinein als heraus

  • De soep is erg dun.

[1] magisches Auge

  • Een elektronische buis op de radio-ontvanger voor de regeling van de afstemschepte.

[1] (schertsend) das Auge des Gesetzes

  • De politie.

[1] so weit das Auge reicht

  • Zo ver iemand zien kan.

[1] (plechtig) jemandes Augen brechen

  • Iemand sterft.

[1] jemandem gehen die Augen auf

  • Iemand ziet plotseling iets wat diegene nog nooit eerder gezien heeft.

[1] (spreektaal) jemandem gehen die Augen noch auf

  • Iemand wordt vroeger of later de bittere ervaring krijgen dat hij zich anders gedraagt dan hij dacht.

[1] jemandem gehen die Augen über

  • Iemand is door een aanblik overweldigd.
  • (plechtig) iemand begint te huilen.

[1] (plechtig) sehenden Auges

  • Lichtzinnig zijn terwijl men het gevaar kan zien aankomen.

[1] (spreektaal) seinen (eigenen) Augen nicht trauen

  • Zijn ogen niet kunnen geloven.

[1] das Auge beleidigen

  • Vanuit een estetisch oogpunt zeer lelijk zijn.

[1] ein Auge voll Schlaf nehmen

  • Erg kort slapen.

[1] Augen wie ein Luchs haben

  • Erg scherp zien en alles opmerken.

[1] (spreektaal) hinten keine Augen haben

  • Geen ogen in de rug hebben, niet kunnen zien wat er achter iemand gebeurt.

[1] seine Augen überall haben

  • Goed opletten en niets aan zich laten ontgaan.

[1] (spreektaal) (große) Augen machen

  • Zich verwonderen.

[1] (spreektaal) jemandem (schöne) Augen machen

  • Met iemand flirten.

[1] die Augen offen haben of die Augen offen halten

  • Goed opletten.

[1] (eufemisme) die Augen schließen of die Augen zumachen

  • Sterven.

[1] die Augen vor etwas verschließen

  • De ogen voor iets sluiten, iets niet willen waarnemen.

[1] (spreektaal) sich (nach jemandem, etwas) die Augen aus dem Kopf sehen/schauen

  • Intensief naar iets zoeken.

[1] (spreektaal) jemandem am liebsten die Augen auskratzen mögen

  • Erg woendend op iemand zijn waardoor men diegene het liefst iets aandoet.

[1] (spreektaal) ein Auge zudrücken of beide Augen zudrücken

  • Iets inschikkelijk overzien.

[1] (spreektaal) ein Auge riskieren

  • Een verstolen blik op iemand of iets werpen.

[1] (spreektaal) ein Auge auf jemandem, etwas werfen

  • Zich voor iemand of iets gaan interesseren.

[1] ein Auge auf jemanden, etwas haben

  • Iemand of iets opmerken.
  • Iemand leuk vinden.

[1] (informeel) die Augen auf null gestellt haben

  • Dood zijn.

[1] (spreektaal) Augen machen wie ein gestochenes Kalb

  • Dwaas kijken.

[1] ein Auge für etwas haben

  • Verstand van iets hebben

[1] (spreektaal) kein Auge zutun

  • Niet kunnen slapen, geen oog dicht kunnen doen.

[1] (spreektaal) Augen im Kopf haben

  • Iets kunnen doorzien of beoordelen.

[1] (spreektaal) keine Augen im Kopf haben

  • Niet oppassen.

[1] jemandem die Augen öffnen

  • Iemand de ogen openen, iemand de werkelijkheid tonen.

[1] sich die Augen ausweinen of sich die Augen aus dem Kopf weinen

  • Zeer veel huilen.

[1] jemandem etwas an den Augen ablesen

  • De onuitgesproken wens van een ander kunnen zien.

[1] (informeel) jemandem etwas aufs Auge drücken

  • Iemand met iets (onaangenaams) confronteren.

[1] jemanden, etwas nicht aus den Augen lassen

  • Iemand of iets scherp in de gaten houden.

[1] jemanden, etwas aus dem Auge verlieren of jemanden, etwas aus den Augen verlieren

  • Het contact met iemand verliezen.

[1] (spreektaal) nicht mehr/kaum noch etwas aus den Augen sehen können

  • Zeer moe zijn.

[1] Geh mir aus den Augen!

  • Ga weg, laat me je hier niet meer zien!

[1] jemandem aus den Augen sehen

  • Iemand aankijken.

[1] jemandem Auge in Auge gegenüberstehen of einander Auge in Auge gegenüberstehen

  • Zeer dichtbij tegenover iemand staan.

[1] etwas im Auge haben

  • Iets in gedachten hebben.

[1] jemandem, etwas im Auge behalten

  • Iemand in de gaten houden.

[1] in jemandes Augen

  • Naar iemands mening.

[1] (jemandem) ins Auge fallen of (jemandem) in die Auge springen

  • Opvallen.

[1] (spreektaal) jemandem ins Auge stechen of jemandem in die Auge stechen

  • Iemands wens opwekken.

[1] jemandem zu tief in die Augen gesehen haben

  • Verliefd zijn op iemand.

[1] etwas ins Auge fassen

  • Zich iets voornemen.

[1] einer Gefahr ins Auge sehen

  • Het gevaar in de ogen zien, moedig op gevaar afgaan.

[1] (spreektaal) ins Auge gehen

  • Slecht eindigen, nare gevolgen hebben.

[1] in jemandes Augen steigen

  • Bij iemand aanzien krijgen.

[1] in jemandes Augen sinken

  • Bij iemand aanzien verliezen.

[1] mit einem lachenden und einem weinenden Auge

  • Deels blij, deels bedroefd.

[1] (spreektaal) mit offenen Augen schlafen

  • Niet opletten en daardoor iets niet weten of waarnemen wat onaangename of blijvende gevolgen kan hebben.
  • Suffen.

[1] (spreektaal) mit einem blauen Auge davonkommen

  • Schappelijk of redelijk overkomen.

[1] etwas, jemanden mit anderen/neuen Augen (an)sehen/betrachten

  • Iets of iemand met andere ogen en met een andere mening bekijken.

[1] jemanden, etwas mit den Augen verfolgen

  • Iemand of iets goed in de gaten houden.

[1] (spreektaal) jemanden, etwas mit den Augen verschlingen

  • Iemand of iets met een begerige blik bekijken.

[1] (spreektaal) jemanden mit den Augen ausziehen

  • Iemand met seksueel verlangen aankijken.

[1] etwas nicht nur um jemandes schöner blauer Augen willen tun

  • Iets niet uit rein plezier doen.

[1] unter vier Augen

  • Onder vier ogen, met z'n tweeën.

[1] unter jemandes Augen

  • Tijdens iemands aanwezigheid.

[1] jemandem nicht (wieder) unter die Augen kommen/treten dürfen

  • Bij iemand niet meer gewenst zijn.

[1] jemandem wird (es) schwarz vor (den) Augen

  • Iemand wordt machteloos.

[1] vor aller Augen

  • Openlijk.

[1] jemandem, sich etwas vor Augen führen/halten/stellen

  • Iemand iets duidelijk maken.

[1] jemandem vor Augen schweben

  • Duidelijk in iemands bewustzijn treden.

[1] Auge um Auge, Zahn um Zahn.

  • Oog om oog, tand om tand.

[1] Aus den Augen, aus dem Sinn.

  • Wie afwezig is, wordt gemakkelijk vergeten.

[1] Eine Krähe hackt der anderen kein Auge aus. of Eine Krähe hackt der anderen nicht die Augen aus.

  • De ene kraai pikt nooit de andere kraai de ogen uit. Twee kraaien pikken elkaar de ogen niet uit.