Wollebrant Geleyns de Jongh

politicus

Wollebrant Geleyns de Jongh, (8 januari 1594 - 28 januari 1674) (ook wel Wollebrant Geleyns de Jonge of Wollebrant Geleynsen de Jonge) was een Nederlands handelaar die in 1640 directeur werd van de handelspost te Gamron van de Vereenigde Oostindische Compagnie. Hij werd de vierde directeur over deze handelspost, die de eerste was van de VOC in Perzië.

Wollebrand Geleynssen de Jongh voor de retourvloot van 1648.

Hij was de middelste zoon van Geleyn Jansz. en Jannetgen Jans. Zijn oudere broer heette Jan Geleynsz, zijn jongere broer was Jochum Geleynsz. Hun ouders stierven toen de jongens nog niet volwassen waren, waarna zij als wezen door hun voogden op 11 december 1611 in de bescherming van de weesmeesteren van Alkmaar werden gesteld.[1] Kort daarna vonden Wollebrandt en Jan werk bij de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC). Daar maakte Wollebrandt snel carrière. In 1613 vertrok hij als assistent-koopman naar Banda, in 1618 als koopman naar Halmaheira en in 1623 naar de Oost als opperkoopman. Vervolgens werd hij hoofd van een kantoor in de omgeving van Mumbai. In 1632 ging hij voor de vierde keer naar India en werd van daaruit directeur van de handel in Perzië, het huidige Iran. In 1648 eindigde hij zijn loopbaan als extra-ordinaris Raad van Indië en commandeur van de retourvloot naar het vaderland.[2] Bij die terugreis waren ook Jan van Riebeeck en een deel van de bemanning van het in 1647 in de Tafelbaai gestrande schip Haerlem aan boord.[3]

Eenmaal terug in Alkmaar genoot Wollebrandt van zijn renteniersbestaan. Hij trad op als weesmeester en later regent van het Burgerweeshuis. Wollebrandt stierf 28 januari 1674 ongehuwd op 80-jarige leeftijd. Hij liet iets meer dan de helft van zijn vermogen na aan de nazaten van zijn broers en iets minder dan de helft na aan het Weeshuis, de diaconie en de Grote Kerk.

Portret

bewerken

Vlak voor zijn dood heeft Wollebrandt zich laten portretteren door de Alkmaarse schilder en stadsgenoot Caesar van Everdingen.[4] Op het schilderij is hij ten voeten uit geschilderd in de hoedanigheid van commandeur van de retourvloot in 1648. Geleynsz de Jongh stierf voor de voltooiing van het werk. Het schilderij werd nagelaten aan het Alkmaarse burgerweeshuis waar het diende als stichtend voorbeeld voor de andere weeskinderen. Tussen 1811 en 1849 bevond het zich in het Kostershuis van de Grote of Sint-Laurenskerk, waarna het weer bij het weeshuis terugkeerde. Van 1875 tot 1883 nam het Stedelijk Museum Alkmaar het in bruikleen totdat het in 1883 door de regenten van het weeshuis aan het museum werd geschonken.