Sîn-iddinam was ca. 1849-1843 v.Chr. koning van Larsa. Hij volgde zijn vader op en hoewel hij slechts zeven jaar regeerde is er een aanzienlijk aantal vondsten en teksten die naar hem verwijzen. [1]

Sîn-iddinam
Kleicilinder van Sîn-iddinam die handelt over irrigatiewerken
Kleicilinder van Sîn-iddinam die handelt over irrigatiewerken
Koning van Larsa
Periode 1849-1843 v.Chr.
Voorganger Nūr-Adad
Opvolger Sîn-irīban
Portaal  Portaalicoon   Mesopotamië

Er is een lange tekst die in uit drie inscripties bestaat. De eerste daarvan gaat over de vervaardiging van een beeld van zijn vader Nūr-Adad en is waarschijnlijk een tekst die op dat beeld aangebracht is. De andere twee zijn zgn. literaire brieven, documenten in briefvorm gericht aan (het beeld van) Nūr-Adad, waarin diens daden geprezen worden.[1]

Daarnaast wordt zijn naam in de zegels en zegelafdrukken van een aantal van zijn ambtenaren genoemd en zijn er een aantal vrome inscripties, zoals een vermelding dat de koning een beeld van Nanna in Ur opgericht heeft. De steden Ur, Badtibira en Maškan-šāpir kregen ieder een nieuwe stadsmuur, wat laat zien dat deze steden deel uitmaakten van het koninkrijk Larsa, maar dat er wel behoefte aan verdedigingswerken was.[1]

Literatuur

bewerken

In zijn tijd verscheen een nieuw literair genre, het brief-gebed. Er zijn passages in het Oude Testament aan te duiden, zoals het gebed van Hizkia in Jesaja 38 die qua stijl verwantschap met dit genre vertonen. Het is een ontwikkeling uit de eerdere literaire brieven van Ur III die ook in rivaal Isin navolging vonden.[2]

Er is een brief-gebed bekend van Sin-iddina gericht aan de god Utu, waarin hij de god bidt voor hulp tegen een plaag, mogelijk een epidemie, maar ook tegen bedreigende vijanden zoals Elam en Subartu.

Aan Utu, mijn koning, heer, opperrechter van hemel en aarde
Beschermer van de natie die oordelen velt
Rechtschapen god die graag mensen vergeeft, die gebeden verhoort,
vol van genade, die vergeving kent
rechtlievend, rechtvaardigheid verkiezend, [het kwa]ad [vernietigend].spreek!
[...]
Dit is wat Sin-iddinam, koning van Larsa, uw dienaar, zegt:
In uw stad Larsa, de keuze van uw hart, is een plaag uitgebroken
De brede straten waar men de dagen in spel doorbracht zijn met stilte vervuld
uw goede manschappen die onderworpen werd zijn teruggekeerd, ze zijn afgetakeld als rafels na scheuring
Uw jonge mannen zijn bang als rennende zwijnen, ze zijn vernietigd, ze zijn gedwongen daar maar wat te staan,
Ze hebben het beeld van zelfvertrouwen van mijn volk gebroken, ze hebben ze zelf afgemaakt
Ze hebben de kleintjes afgepakt van hun ouders op een dag van kwaad
Het aangezicht van mijn volk is dat van een vreemde geworden
...
Elam als een [..]-vogel grotelijks niet een dood man zijnde
Subir, de zware nevel van de goden, die geen ontzag kent
hun land is niet afgezonderd, hun dag (van afrekening) is nog niet gekomen
...
Sinds het zevende jaar is men in mijn stad nog niet bevrijd van strijd en geweld, pestilentie weerhoudt zijn hand niet
...
O, jeugdige Utu, kijk toch met gunst op uw stad Larsa!
...
Ontferm u over Larsa
Bezie de plaag die er uitgebroken is
Neem het weg van uw stad Larsa!

Zijn einde

bewerken

Er zijn aanwijzingen dat Sin-iddinam en mogelijk ook zijn kinderen het slachtoffer werden van de epidemie en/of het heersende geweld, die de onderwerpen van zijn vurige gebed aan Utu zijn. Dateringen op handelsdocumenten dragen tot 6 maanden na zijn dood een "MU ÚS.SA"-jaarnaam, d.w.z. een jaarnaam die begint met "het jaar ná het jaar dat". In dit geval is dat: het jaar ná het jaar dat de grote muur van Maškan-šapir gebouwd werd. Dit laat zien dat er geruime tijd onzekerheid was over de opvolging. Zijn opvolger was ook niet zijn zoon maar de zoon van ene Gaʼeš-rabi, de eerste van een drietal koningen met een korte regeringsperiode. Er breekt een periode van verwarring aan die een decennium zal duren.[3]