Nominalisme

Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door J.Grandgagnage (overleg | bijdragen) op 6 nov 2014 om 11:15. (daar hoef je de Angelsaksen niet voor aan te halen)
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.

Het nominalisme is het kennistheoretische standpunt dat de termen waarmee de mens de werkelijkheid om zich heen benoemt geen objectief bestaande, "reële" entiteiten aanduiden, maar slechts woorden en namen zijn. Het nominalisme is een theologische/filosofische stroming uit de tweede helft van de Middeleeuwen. Deze stroming binnen de metafysica acht de individuele dingen als werkelijk en niet de universele gestalte ervan. Niet de boomheid is werkelijk, maar de individuele boom. Dit heeft consequenties voor de Godsleer. Deze stroming beweerde dat het goede goed was omdat God het wil. De vrijheid van God wordt analoog gedacht aan die van mensen, waarbij gekozen kan worden uit een aantal mogelijkheden. Het nominalisme is een vroege stroming die het belang van de wil poneert.

Het nominalisme stond tegenover het middeleeuwse realisme (homoniem voor verschillende stromingen), waarin vooral wordt gedacht in termen van het zijn en dat juist de universalia (algemeen voorkomende abstracte begrippen als kleur, smaak en dergelijke) beschouwt als werkelijk. Universalia zijn die kenmerken van een bepaald voorwerp, die het maken tot het bepaalde voorwerp dat het is. De in alle bomen terugkerende gestalte van de boomheid is werkelijk en niet zozeer de individuele boom. De consequentie voor de Godsleer is dat God het goede wil omdat het goed is. God heeft ergo geen van tevoren gegeven mogelijkheden waaruit hij kan kiezen, maar realiseert alles wat hij zijn kan. Hij gehoorzaamt aan de wetten die in hemzelf zijn gelegen.

Het ontstaan van het nominalisme wordt in verband gebracht met de opkomst van de burgerij in de Middeleeuwen. De burgerij stond los van de feodale verbanden.

Belangrijke vertegenwoordigers van deze stroming zijn Roscellinus van Compiègne (ca. 1050 - ca. 1124) en Willem van Ockham (1288 - ca. 1347).

In de Nieuwe Tijd wordt deze stroming voortgezet in het empirisme. Daarbij zijn empiristen als Thomas Hobbes en George Berkeley consequente nominalisten. Het radicale nominalisme van Friedrich Nietzsche ligt in de twintigste eeuw aan de basis van de postmoderne filosofie.

Filosofische oorsprong van het nominalisme

Het nominalisme-realisme debat heeft zijn eigenlijke wortels in de klassieke oudheid. Plato is daar de begripsrealist die de dingen/begrippen een zelfstandig bestaan in "de hemelen" toedicht. Het reële bestaat uit de begrippen die zich bevinden buiten of boven de wereld die voor onze zintuigen toegankelijk is. Plato's geheel van opvattingen wordt de ideeënleer genoemd: zijn "idee" of "vorm" is universeel, absoluut, onveranderlijk en bestaat op zichzelf. Het platoonse standpunt wordt samengevat als universalia ante res (de algemene begrippen gaan de dingen vooraf).

Aristoteles' standpunt wordt weergegeven als universalia in rebus (de algemene begrippen zijn in de dingen). De universalia hebben geen zelfstandig bestaan maar kunnen alleen maar gevonden worden in de dingen zelf.

Merk op dat het verschil in opvattingen tussen Plato en Aristoteles ook gevolgen heeft voor de soort dialectiek die wordt toegepast. Bij Plato ligt in de dialoog bij het gebruik van de dialectiek veelal de nadruk op de poging om (vanuit een vogelvluchtperspectief) tot zo zuiver mogelijke begrippen (ideeën, vormen) te komen, terwijl het bij Aristoteles eerder een redeneer- of argumentatievorm is. Aristoteles' opvattingen vormden niet alleen een betere voedingsbodem voor empiristische tendensen, maar ze schiepen ook eerder gelegenheid tot allerlei vormen van (filosofisch) materialisme (welke stromingen na de Middeleeuwen dan ook daadwerkelijk opkwamen).

De zogenaamde universaliënstrijd, die vanaf de elfde tot en met de veertiende eeuw een belangrijke rol in het filosofische debat speelde, is te beschouwen als de voortzetting van dit verschil in inzicht tussen Plato en Aristoteles. Zowel de heftigheid alsook het belang van de debatten toen zijn te begrijpen wanneer men zich realiseert dat het gebouw van het christendom tot aan deze universaliënstrijd grotendeels op neoplatonistische fundamenten gebouwd was.