Aller au contenu

coderen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Du français coder.

coderen \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik codeer codeerde
jij codeert
hij, zij, het codeert
wij coderen codeerden
jullie coderen
zij coderen
u codeert codeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben coderend gecodeerd
  1. Coder, chiffrer, encoder.

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,9 % des Flamands,
  • 98,6 % des Néerlandais.


Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]