opsluiten
Étymologie
modifier- Dérivé par préfixation de sluiten.
Verbe
modifier| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | sluit op | sloot op |
| jij | sluit op | |
| hij, zij, het | sluit op | |
| wij | sluiten op | sloten op |
| jullie | sluiten op | |
| zij | sluiten op | |
| u | sluit op | sloot op |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | sluiten opd | opgesloten |
opsluiten transitif
- Enfermer, emprisonner.
een dief opsluiten
- enfermer un voleur
zich binnen opsluiten
- se calfeutrer
- Impliquer (dans).
de daarin opgesloten toestemming
- l’autorisation implicite
A ligt opgesloten in B
- B implique A
Synonymes
modifier- enfermer
- impliquer
Taux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier- (Région à préciser) : écouter « opsluiten [Prononciation ?] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]