maken

Néerlandais

Étymologie

Du moyen néerlandais maken, du vieux néerlandais makon, du proto-germanique *makōną, ultimement de l’indo-européen *mag-. Cognat du bas allemand maken, de l’allemand machen, de l’anglais make et du frison meitsje.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	maak	maakte
jij	maakt
hij, zij, het	maakt
wij	maken	maakten
jullie	maken
zij	maken
u	maakt	maakte
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	makend	gemaakt

maken \ˈmaːkə(n)\ transitif

1. Faire, fabriquer, confectionner.
   • Maken dat...

     Faire en sorte que...

2. Réparer, dépanner
   • De auto is weer gemaakt.

     La voiture est réparée.

3. Prendre (un photo).
4. Rendre.
   • Ziek maken.

     Rendre malade.

Quasi-synonymes

• doen

Dérivés

• aanmaken
• afmaken
• bekendmaken
• buitmaken
• losmaken
• overmaken
• vastmaken
• vrijmaken
• handgemaakt

Proverbes et phrases toutes faites

• dat heeft er niets mee te maken
• maak het nou (een beetje)!

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 99,6 % des Flamands,
• 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

• \ˈmaːkə(n)\
• Pays-Bas : écouter « maken [maː.kǝn] »
• Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « maken [Prononciation ?] »